De Paashaas
Het was al laat in de middag en het zweet had zijn vacht doordrenkt. Vanaf vanmorgen was hij onophoudelijk bezig geweest. Toen had hij ze gevonden. En nu waren ze veilig in het mandje dat hij gemaakt had.
Het was een wonderlijke vondst geweest.
Zoals elke ochtend was hij al voor dag en dauw op pad gegaan. Hij was de heuvels op gehipt en had gekeken naar de opkomende zon die vandaag een vreemde gloed over het land verspreidde.
Net zo vreemd als het gevoel dat hij de afgelopen nacht had gehad.
Er was iets gebeurd en de nacht was zo vreemd stil geweest. Alsof de hele wereld zijn adem in had gehouden. Alle beesten om hem heen hadden hetzelfde gevoeld. Niemand had een geluid durven maken. Zelfs de wijze uil die ‘s nachts zijn roep over de velden liet horen was niet opgestegen uit zijn boom, maar had de hele nacht waakzaam over het land getuurd tot het eerste ochtendgloren aan de horizon was verschenen.
Toen had hij zich ook weer durven bewegen en was geruisloos naar de grote heuvel getrokken.
Hier was het gebeurd.
Gisteren waren hier de mensen samengekomen en hadden zich verdrongen voor het verheven kruis. Ze hadden gejoeld en gehoond. Gelachen en geschreeuwd. Ze hadden het over de koning van de Joden gehad. Maar de man die bebloed aan het kruis hing, had er uitgezien als een vreemde koning.
Zijn kroon was doornen die bloederige sporen hadden nagelaten op zijn verdrietige gezicht. En zijn koningsmantel was niet meer dan een doek om zijn heupen. En toch had hij gevonden dat deze man iets koninklijks uitstraalde.
Maar niet zoals de mensen het bedoelden, nee, het was iets anders.
Plotseling was het donker geworden. En de mensen waren gevlucht. De donder had was over de heuvels gerold. Verschrikt was hij blijven zitten tot iedereen weg was.
Op twee vrouwen na. Ze lagen op hun knieën onder aan het kruis en huilden.
Ineens hief de man zijn hoofd op en keek naar de donkere wolken. Een heldere zonnestraal brak door het wolkendek en over de heuvel klonk zijn wonderlijk krachtige stem: Het is volbracht!
Toen brak de zon door.
Hij had over zijn hele vacht zitten rillen toen de man zijn hoofd boog en de vrouwen hun handen naar hem uitstrekten.
Ze riepen zijn naam: Jezus, heette hij.
En weer rilde hij, maar niet van angst. Het was iets anders. Er gebeurde iets bijzonders.
Vanuit de zonnestralen leken engelen te komen. Ze strekten hun armen naar Jezus uit en droegen hem met stille vleugelslagen weg.
Hij had zich uitgestrekt, was op zijn lange achterpoten gaan staan en had hen nagekeken.
Zijn hart had zich gevuld met een enorme vreugde.
Nee, meer dan dat, hij had liefde gevoeld. Zo groot en sterk, dat het leek of hij ook kon vliegen.
En toen was het stil geworden.
Maar in zijn hart was iets gaan groeien. Een vonkje van licht dat zich langzaam uitbreidde.
Hij had gezien hoe de vrouwen achterbleven toen mannen het lichaam van het kruis haalden en meenamen.
En toen viel die stille nacht, waarin de wereld haar adem in leek te houden. Alsof ze wachtte op iets , iets nieuws.
En hij wist wat het was! Hij had het ook gevoeld.
Wat zou hij het graag vertellen. Aan iedereen die het maar horen wilde.
Hij zou op de heuvel willen gaan staan en het over de stad uitroepen. Wat hij gevoeld had, hoe vruchtbaar de liefde was die in zijn hart was gaan stromen. Hij had het gevoel dat hij bergen kon verzetten. En hij zou wel van de hele wereld tegelijk kunnen houden.
Zo voelde hij zich.
Maar ze zouden hem niet begrijpen. Ze konden hem niet verstaan. En wie zou hem nou geloven?
En toen had hij ze gevonden.
Vanmorgen toen hij over de velden hipte, had hij het licht gezien. Zo helder dat zijn ogen er van prikten.
Hij was er naar toe gegaan. Nieuwsgierig en vol verlangen.
In het licht leek een man te staan. Met het vriendelijkste gezicht dat hij ooit gezien had.
Hij wenkte hem dichterbij.
Met zijn pootjes zijn ogen beschermend tegen het heldere licht, zag hij tot zijn verbazing dat het de man van het kruis was: Jezus!
Zijn hart sprong op. Weer wenkte Jezus hem en wees naar een grot achter zich.
Aarzelend was hij de grot in geslopen. En daar lagen ze. Ze schitterden hem tegemoet. In allerlei kleuren. Het leken wel kleine pareltjes. Maar het was iets anders.
Nog dichterbij hipte hij en kon zijn ogen niet geloven toen hij zag dat het eieren waren.
Maar zo mooi had hij ze nog nooit gezien...
Vragend keek hij Jezus aan en die knikte.
Ja, ze waren voor hem.
Hij pakte ze voorzichtig op en ineens voelde hij het. Zonder dat er nog iets gezegd hoefde te worden, voelde hij dat dit de manier was voor hem om zijn boodschap aan de wereld te vertellen.
Deze eieren, mooier dan alle anderen, verhaalden van vruchtbaarheid. Van liefde. Oneindig veel. Precies zoals hij het voelde.
Uit de eitjes kon nieuw leven komen. Het leven waar de wereld op wachtte. Dat kon groeien en groot worden en liefde verspreiden, harten vol.
Zoals het kuikentje op een dag een kip zou zijn die weer nieuwe eitjes zou leggen.
Met nieuw leven.
En het maakte niet uit wat er eerder was, de kip of het ei, want de één bracht de ander voort en zo leefden ze in een eindeloze cirkel van nieuw leven.
Hij had gevoeld hoe de wereld weer uitademende en hij had het begrepen: hij mocht die boodschapper zijn.
Hij kon zijn geluk niet op. Hij bekeek de gekleurde eieren, één voor één. Allemaal uniek, niet een hetzelfde. Hij besloot een mandje te maken van stro en takken en dan zou hij ze bij de mensen in de tuinen leggen. Als die ze dan zouden vinden, zouden ze verrast zijn en zich afvragen van wie dat mooie kadootje kwam.
Maar hij zou al weer verder zijn. Op weg naar nieuwe werelden en de mensen verwonderd achterlaten.
Want daar ging het om, verwondering.
En zo hipt deze vrolijke haas al voor dag en dauw door de tuinen en laatt zijn wondermooie schat bij de mensen achter.
Vrolijk en liefdevol Pasen!